Werking

Deze hoge windmolen is in 1869 gebouwd ter vervanging van een houten molen. Het is dorpskorenmolen. De grote hoogte is nodig om uit alle richtingen goed wind te kunnen vangen. Ook als deze over de huizen komt.

Transport & opslag

De molen heeft twee toegangspoorten, zodat men er met paard en wagen in kon rijden, en na het laden en/of lossen aan de andere zijde er weer uit. Bij voldoende wind werden de zakken graan rechtstreeks van de wagen met een touw opgehesen om bovenin de molen te worden opgeslagen en daarna vermalen te worden. De ruimte onder het eigenlijke maalbedrijf wordt voor de opslag en verdere verwerking van graan en meel gebruikt.

Het malen

Wanneer de molen in bedrijf is, valt op de maalzolder (5e verdieping) het meel door de maalbak in de meelzak. Het meel kmt van nog één zolder hoger: de steenzolder. Op de steenzolder (6e verdieping) bevinden zich de molenstenen in een houten kuip, met schijfloop en steenspil voor de aandrijving. Het graan wordt op de luizolder (7e verdieping) in de voorraadbunker gestort en valt een zolder lager in het kaar, de vierkante bak welke boven de kuip staan. Het graan valt via de schuddebak gedoseerd in het kropgat en valt centraal tussen de stenen. Door de kerven en de draaiing van de bovenste steen wordt het graan van binnen uit naar buiten toe tussen de stenen vermalen. Van koppel maalstenen draait alleen de bovenste (de loper), de onderste (de ligger) ligt stil. De afstand tussen de stenen is vanaf de maalzolder regelbaar (met de lichtstok en een touw en een gewicht) waarmee de fijnheid van het meel wordt bepaald. Het meel komt rondom tussen de stenen uit en wordt opgevangen door de steenkuip. Via een houten koker valt het meel één verdieping later door de maalbak in de meelzak. Volle zakken liet men in deze hoge molen aan een touw van het luiwerk omlaag zakken, om daarna met paard en wagen naar de bakkerijen te worden vervoerd.

De aandrijving

Op de zevende zolder van deze molen bevindt zich het luiwerk. Dat is het door windkracht aangedreven hijswerk voor de graanzakken. Op deze zolder wordt ook het graan opgeslagen. Helemaal bovenin, op de kapzolder (8e verdieping) bevindt zich de overbrenging van de wiekenas naar de koningsspil. Aan de (gietijzeren) bovenas zijn buiten vier wieken bevestigd. Alas er voldoende wind staat en de vang (rem) wordt gelicht, gaan de wieken draaien. Het grote bovenwiel aan de wiekenas grijpt bijna haaks in de veel kleinere bovenschijfloop bovenaan de koningsspil, en geeft zo de draaiing versneld door. De koningsspil is de grote verticale spil in het midden van de molen, met onderaan op de steenzolder het spoorwiel. Aan het spoorwiel kan het steenrondsel worden aangekoppeld en die drijft de maalstenen aan. Voor het in zijn werk zetten (het aankoppelen) moet de molen eerst worden stilgezet.

Bovenin de molen bevindt zich daartoe ook de vang. Dat is de rem waarmee de wieken (het gevlucht) kan worden stilgezet (gevangen). De vang bestaat uit vier ronde houten onderling doorverbonden blokken, die rondom het bovenwiel kunnen worden aangetrokken. De vang wordt bediend met een hefboom en een ketting met touw vanaf de stelling, bij de staart. De stelling (de omloop) is bij deze hoge molen nodig om de molen te kunnen kruien, en om bij de wieken te kunnen om daar de zeilen te kunnen voorleggen. Eerst wordt de molen vanaf de stelling op de wind gezet, de kap met de wieken is draaibaar naar elke windrichting. De kap draait op 48 ijzeren rollen. Dit kruien gebeurt d.m.v. een kruihaspel en een ketting onderaan de staart. Naar mate er meer wind staat, kan met minder zeilen volstaan worden. Neemt de wind toe, dan moet er zeil gezwicht worden: een deel van het voorgelegen zeil wordt opgerold.

De molenstenen

Deze molen had vroeger op de steenzolder vier koppels stenen met regulateurs en op de tweede zolder nog twee koppels stenen aangedreven door een motor. Met alle stenen tegelijk draaien zal niet voorgekomen zijn, maar met harde wind konden er zeker twee en misschien wel drie stenen aangekoppeld worden. De stenen waren gescherpt voor verschillende graansoorten. De functie van de molenstenen wordt (a.o.) bepaald door de vorm en het aantal kerven op het maaloppervlak. Voor mooi bloemig tarwemeel maakte men bijvoorbeeld brede kerven op de stenen. Voor fijn scherp roggemeel veel smalle, en voor veevoer hele diepe. Zo kon men van elke soort graan een optimale kwaliteit meel maken. Na verloop van tijd worden de stenen bot en dan moeten de kerven met een speciale hamer (de bilhamer) bijgewerkt worden; een nauwkeurig werk dat scherpen of billen genoemd wordt.

Als de wieken één keer rondgaan, gaan de molenstenen ruim zeven keer rond. De tandwielen zorgen dus voor een versnelling. De productie van de koppels stenen verschilt nogal en is van vele factoren afhankelijk. Deze kon bij harde wind oplopen tot enige honderden kilo’s meel per uur. Met twee koppels stenen tegelijk in gebruik was dit het dubbele.

Met deze molen haalde men vroeger wel omzetten van twaalf tot vijftien ton meel per week, op windkracht. Dan waren er soms drie of vier mensen aan het werk en werd elk zuchtje wind benut, ook ’s nachts.